a. Veel bos is nog maar 100 jaar of jonger

Een veel gehoorde misvatting is dat er vroeger, althans in de afgelopen eeuwen, veel meer bos was in onze landstreken. Het beetje bos dat we nu hebben zou het restant zijn. Zowel in Nederland als in Vlaanderen is nu ongeveer 10% van het landoppervlak bos, maar eeuwenlang was hier nauwelijks bos. Vanaf de Middeleeuwen waren de meeste zandgronden kaal, er stonden geen bomen: er waren uitgestrekte heidevelden als onderdeel van het landbouwsysteem. Het zogenaamde potstalsysteem, genoemd naar de stallen waar mest van de schapen werd opgevangen en in het voorjaar over de akkers verspreid werd. Op de heide werden ook plaggen gestoken, die dienden als strooisel in de stallen. Als er te sterk werd geplagd en gegraasd kon het zand gaan stuiven: zo ontstonden de stuifzanden. De schapen en runderen die er graasden leverden mest voor de akkers.

In het verre verleden waren in onze landstreken mogelijk uitgestrekte bossen, Er is ook een theorie (met name verkondigd door Frans Vera) dat West-Europa een grotendeels open landschap was, open gehouden door grote grazers. althans op de hogere gronden. De geschiedenis leert dat overal waar mensen zich vestigen en landbouw gaan bedrijven, de bomen en daarmee het bos verdwijnt. Men kapt de bomen om het hout te gebruiken als bouw- of brandhout en om ruimte te maken voor landbouwgrond. Het bos zou zich van nature prima kunnen herstellen, Bos verjongt zich gewoonlijk spontaan na kap: overal komt zaad van bomen terecht en stronken van loofbomen lopen na afzagen vanzelf weer uit. maar het vee dat de boeren er lieten grazen belemmerden Dit patroon van bosvernietiging door kap en daarna begrazing is niet exclusief voor West-Europa en vroeger, het is een wereldwijd verschijnsel en treedt nog steeds op. Het leidt in veel gevallen tot ‘verwoestijning’. dit natuurlijk herstel en zo ontstonden de uitgestrekte heidevelden. Op plaatsen waar de heide te sterk werd afgeplagd en intensief werd begraasd, kon het kale zand gaan stuiven. Het stuivende zand werd op andere plaatsen ingevangen door (restanten van) begroeiing en vormde zo de hoge grondbulten die hier en daar in de boscomplexen zijn terug te vinden.

Met de komst van kunstmest, vanaf eind 19de eeuw, waren de heidevelden niet meer nodig als weidegrond voor de schapen(mest). Ze werden omgevormd tot landbouwgrond of bos. De Heidemaatschappij is opgericht 1888, Staatsbosbeheer in 1899. Hun opdracht: zandverstuivingen vastleggen door bos aanleggen en heidevelden (‘woeste gronden’) ontginnen. Veel van onze bossen op de zandgronden dateren dan ook van het einde van de 19e of het begin van de 20e eeuw.
De industriële revolutie heeft niet alleen het werkzame leven voor veel mensen danig veranderd, door de komst van de kunstmest vond er ook een tamelijk abrupte en grootschalige verandering van het landschap op de zandgronden in West-Europa plaats. Grote open gebieden werden na vele eeuwen weer tot bos.

De bebossing van de heidevelden en stuifzanden gebeurde vooral met dennen. Deze pioniers groeiden goed op de kale vlakte en legden zo het stuivende zand vast. Het was vooral een economisch belang: de heide had nu geen functie meer in het landbouwsysteem en met de dennen werd de ‘woeste grond’ weer productief. Het dunningshout uit de jonge bossen ging naar de kolenmijnen, eerst in België, later ook in Nederland en werd daar in grote hoeveelheden gebruikt als stuthout of als ‘vulhout’ Het stuthout zou bij het instorten van een mijngang flink kraken en zo de mijnwerkers waarschuwen. Een hardnekkig fabeltje, zegt Leon Hahn, bosadviseur bij Staatsbosbeheer en zoon van een Limburgse mijnwerker. "De gangen werden vanaf de dertiger jaren van de vorig eeuw overwegend gestut met ijzeren constructies, niet met hout. Het mijnhout werd echter vooral gebruikt om de zijwanden te ‘bekleden’ om het afbrokkelende gesteente tegen te houden; zo bleven de mijngangen begaanbaar. Bovendien was er altijd veel lawaai tijdens het werk, niemand zou het kraken horen."
In veel boscomplexen op de arme zandgronden vinden we nog percelen dennenbos uit begin 20ste eeuw, zoals in het bos van Ravels en het Pijnven, op de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. De immense heidevelden in Drenthe zijn in de dertiger jaren als werkgelegenheidsproject Tijdens de crisis in de periode tussen de twee wereldoorlogen zijn vele duizenden werklozen uit de grote steden ingezet bij de aanleg van de Staatsbossen. tot landbouwgrond ontgonnen en deels bebost.

b. Bosontwikkeling

De afgelopen eeuw is er als gevolg van natuurlijke processen veel ten goede veranderd in het bos. De bodem van de zandgronden heeft zich na eeuwenlange verarming enigszins hersteld. Door begrazing en afplaggen waren veel voedingsstoffen en organisch materiaal uit de vroegere bosbodem verdwenen. Het organisch materiaal dat bomen voortbrengen – hout, schors, blad, twijgen, zaden en dergelijke – brengt humus in de grond. Een bodem met humus kan beter vocht en voedingsstoffen vasthouden en deze weer afgeven aan de vegetatie en de bomen. Na eeuwen van verarming is het bos de bodem zelf weer aan het verrijken. Dat is op veel plaatsen te zien aan de vegetatie. Destijds is de heidevegetatie vervangen door bosaanplant; na een periode met gras Vooral bochtige smele en pijpestrootje. is inmiddels op veel plaatsen de fase met bosbessen, varens en struiken als lijsterbes en vuilboom aangebroken. Waar al veel langer bos staat vinden we de zogenaamde ‘oud bos planten’, zoals salomonszegel en dalkruid.

Gedurende de tweede helft van de vorige eeuw diende zich een nieuw verschijnsel in de bossen aan: op allerlei plaatsen verschenen spontaan nakomelingen van eerder geplante bomen. De komst van deze zo genaamde ‘natuurlijke verjonging’ laat zich makkelijk verklaren. De meeste bomen waren inmiddels manbaar Manbaar = in staat om vruchtbare zaden te produceren, lariks bijvoorbeeld na zo’n 20 jaar, beuk na ongeveer 50 jaar en de bosbodem was in de loop der tijd zodanig ontwikkeld dat boomzaden er succesvol konden ontkiemen. Bovendien was het bosklimaat gunstig voor het opgroeien van de jonge boompjes. De stormen van de zeventiger en negentiger jaren hielpen ook een handje mee: op veel plaatsen ontstond ruimte voor verjonging en de aardkluiten van de omgewaaide bomen vormden een geschikte ontkiemingsplek. Het optreden van natuurlijke verjonging toont aan dat het bos zich goed heeft ontwikkeld.